<< Vorige pagina

16 januari 2020

Aftakelen, drek en potdarm: hoe goed is uw Surinaams-Nederlands?


Vorig jaar was Henri Burgers, voorzitter van de afdeling Curaçao, in Suriname. In een boekwinkel vond hij een exemplaar van het Woordenboek Surinaams Nederlands. Terug thuis maakte hij er een quiz van voor zijn afdeling, waarbij de leden slechts een enkele vraag goed wisten te beantwoorden. Zelfs het lid dat regelmatig in Suriname verblijft, wist slechts op één vraag met zekerheid het goede antwoord te geven. Wat betekent aftakelen in Surinaams-Nederlands? Wat is een drek? Waarom kun je cokes in Suriname drinken? Waar ben je als je over een dam loopt? Wat is een potdarm? De antwoorden op de quizvragen staan helemaal onderaan. Maar geen schurk spelen, hè, of je gaat tieten.

 

Iedere Surinamer spreekt Nederlands. Dat is niet altijd zo geweest. Tot 1877 was in Suriname het Nederlands voorbehouden aan de Nederlandse planters en kolonisten. De slavenbevolking mocht geen Nederlands leren en sprak Nengre (Negerengels). In 1877 werd het Nederlands de voertaal op school en daardoor maakten de ex-slaven (in 1863 is de slavernij in Suriname afgeschaft) en de nieuwe immigranten (Javanen en Hindoestanen) zich het Nederlands eigen. Alle volkeren en culturen in Suriname hebben het Nederlands uitgebreid met nieuwe woorden en met nieuwe betekenissen van bestaande woorden. Ook werden woorden geleend uit andere talen of verbasterd.

 

In de inleiding van het Woordenboek Surinaams Nederlands zet Dr. Renata de Vries het ontstaan en het gebruik van het Surinaams Nederlands uiteen. De afdeling Curaçao van de Orde van den Prince heeft onlangs een quiz georganiseerd om te testen of haar Nederlandssprekende leden typisch Surinaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen zouden verstaan. De woorden en de uitleg zijn uiteraard ontleend aan het Woordenboek Surinaams Nederlands. De lezer dezes kan zelf zijn kennis van het Surinaams Nederlands testen.

 

 

 

 

Wat is de betekenis van de volgende Surinaamse-Nederlandse woorden en uitdrukkingen in het Europees-Nederlands?

 

  1. Tegenwoordig doet men aannemen in december
  1. sluit men aannemingsovereenkomsten in december.
  2. geeft men geschenken aan armen in december.
  3. doet men geloofsbelijdenis in december.

 

  1. Reglementair afschrijven
  1. het schrappen van iemand uit een register.
  2. een taaloefening binnen de toegestane tijd afmaken.

 

  1. Aftakelen
  1. iemand een pak slaag geven.
  2. een lading lossen.

 

  1. Afzetten
  1. de afspraak verbreken.
  2. iemand bedonderen.

 

  1. Babbelwater
  1. gorgeldrank tegen keelziekten.
  2. sterke drank.
  3. water voor de spreker tijdens een speech.

 

  1. Badlapje
  1. lap om het bad schoon te maken.
  2. washandje.
  3. vaatdoek.

 

  1. Iemand baksen
  1. iemand een mep geven.
  2. bij iemand een bakkebaard afscheren.

 

  1. In barat rijden
  1. in een tweedehandse auto rijden.
  2. goedkoop uit zijn.
  3. in een bruidegomsstoet meerijden.

 

  1. Een beest zijn
  1. als een dier zijn.
  2. als een aap zijn.
  3. een plaaggeest zijn.

 

  1. Begin niet met Jan!
  1. Ga niet met Jan om.
  2. Zoek geen ruzie met Jan!
  3. Sla Jan over!

 

  1. Voor iemand beren
  1. Iemand afstraffen.
  2. De kolen voor iemand uit het vuur halen.
  3. Moeite doen voor iemand.

 

  1. De beterschap
  1. De waarde waarmee domeingrond door voorzieningen is toegenomen.
  2. De wens aan een vijand, zoiets als: Krijg de kolere.

 

  1. Bijleggen
  1. Iets aan een overledene in het graf meegeven.
  2. Geld bijeenbrengen voor een feest.

 

  1. Binnenkomen
  1. Toegelaten worden als volksvertegenwoordiger, o.a. in het parlement.
  2. Snel rijk worden.

 

  1. Hij brandt mensen altijd
  1. Hij verschijnt niet op een afspraak.
  2. Hij zet iemand gevangen.

 

  1. Bremsen met iemand
  1. Remmen voor iemand.
  2. Met iemand bevriend zijn.
  3. Iemand toevallig ontmoeten.

 

  1. Brik
  1. Een stel van paard en wagentje.
  2. Oude auto.
  3. Kans.

 

  1. Een broodje zijn.
  1. De sigaar zijn.
  2. Grappig zijn.

 

  1. Bullebak maken voor iemand
  1. Een grote mond opzetten tegen iemand.
  2. De tong uitsteken naar iemand.

 

  1. Iemand checken
  1. Iemand negeren.
  2. Iemand met een ongedekte cheque betalen.

 

  1. Chef, zak me hier!
  1. Chef, laat maar zakken!
  2. Buschauffeur, laat me hier uitstappen!
  3. Chef, het zit me tot hier!

 

  1. Cokes
  1. Coca Cola.
  2. Aangebrande aardappelen.

 

  1. Een daalder in zijn oren hebben
  1. Rijk geboren zijn.
  2. Niet luisteren.
  3. Zijn oren behangen met sieraden.

 

  1. Dam
  1. Waterplas achter een dam.
  2. Smalle weg in het gras ontstaan door voetstappen.

 

  1. Dokken
  1. Schip in dok laten gaan.
  2. Bukken om zich te verbergen.

 

  1. Dreigen
  1. Treiteren.
  2. Bedriegen.

 

  1. Drek
  1. Mannetjeseend.
  2. Tropische vrucht.

 

  1. Hij denkt dat hij echt is.
  1. Hij denkt dat hij goed is.
  2. Hij weet wie zijn vader is.
  3. Hij denkt dat hij stoer is.

 

  1. Eetstel
  1. (Echt)paar dat gaat eten.
  2. Eettafel met eetstoelen.
  3. Bord met bestek.

 

  1. Fietjebal
  1. Kickerspel.
  2. Tafelvoetbalspel.
  3. Een lekke bal.

 

  1. Frommelen
  1. Papier wegfrommelen.
  2. Iemand in de war brengen door ingewikkeld te doen.
  3. Een papierprop maken.

 

  1. Heb je een kleine gebroken voor me?
  1. Heb je een geldbedrag voor me?
  2. Heb je grind voor me?

 

  1. Je moet oppassen met die jongen, hij is gefrommeld.
  1. Je moet oppassen met die jongen, hij is onbetrouwbaar.
  2. Je moet oppassen met die jongen, hij is niet goed wijs.
  3. Je moet oppassen met die jongen, hij maakt je in de war.

 

  1. Hanenwater
  1. Water voor de haan en kippen.
  2. Water exclusief voor de haan.
  3. Diarree.

  1. Zijn hoofd is geboord.
  1. Hij heeft een hersenspoeling gehad.
  2. Hij heeft een gat in zijn hoofd.
  3. Hij is gek.

 

  1. Inkomen
  1. Ermee eens zijn.
  2. Geld inzetten.

 

  1. Jeuk me rug voor me.
  1. Het zal me worst wezen.
  2. Krab me op mijn rug.
  3. Mijn rug jeukt.

 

  1. Kabel
  1. Goede vriend.
  2. Soort bel.

 

  1. Kasteel
  1. Groot gebouw.
  2. Schoft, leegloper.

 

  1. Op zaterdag gaan de jongens een kiek nemen in de stad
  1. Op zaterdag gaan de jongens een toer door de stad maken.
  2. Op zaterdag gaan de jongens zich amuseren in de stad.

 

  1. Klaargemaakte hemden.
  1. Op maat gemaakte hemden.
  2. Confectiehemden.

 

  1. Arnie was een kweekje van Marie.
  1. Arnie was een pleegkind van Marie.
  2. Arnie was de partner van Marie.

 

  1. Laterzaak vandaag
  1. Een zaak die vandaag erg laat open is.
  2. Iets van latere zorg.
  3. Vandaag is het te laat.

 

  1. Meneer zal me wat lekkers geven.
  1. Meneer moet mij iets lekkers geven.
  2. Meneer zal me een geldbedrag geven.

 

  1. Melkstout
  1. Zeer donker, bruin bier.
  2. Een stoute kleuter.
  3. Bittere melk.

 

  1. Zijn mond loopt.
  1. Hij kwijlt.
  2. Hij vertelt alles door.
  3. Hij mist een paar tanden.

 

  1. No-span!
  1. Schrik niet!
  2. Maak je niet druk!

 

  1. Ogelijk
  1. Ongelijk.
  2. Niet lelijk.

 

  1. Zij schold hem uit maar hij liet niet over.
  1. Zij schold hem uit en hij liet het over zich heengaan.
  2. Zij schold hem uit en hij diende haar van repliek.

 

  1. Potdarm
  1. Dikke darm.
  2. Wapenvergunning.

 

  1. Houd je punt !
  1. Blijf bij je woord!
  2. Wacht even met je verhaal.

 

  1. Wie schopt je om hem te beloven , dat ik hem geld zou geven?
  1. Heeft hij jou geschopt opdat ik hem geld zou geven?
  2. Hoe durf je om hem te beloven dat ik hem geld zou geven?

 

  1. Hij speelt schurk, meneer.
  1. Hij speelt een boef, meneer.
  2. Hij speelt vals, meneer.

 

  1. Je gaat tieten als je gaat met roken.
  1. Je gaat ziek worden als je gaat roken.
  2. Je gaat problemen krijgen als je gaat roken.

 

 

Antwoorden quiz Surinaams-Nederlands

 

  1. Met ‘aannemen' wordt bedoeld het afleggen van de geloofsbelijdenis in een protestantse gemeente.
  2. Reglementair afschrijven is het schrappen van de naam van een leerling uit het register van inschrijving van een onderwijsinstelling.
  3. Aftakelen is iemand een flink pak slaag geven.
  4. Afzetten is het verbreken van een afspraak om steeds hetzelfde te doen.
  5. Babbelwater = sterke drank, schertsend bedoeld.
  6. Badlapje: lapje om zich in te zepen. Washandje in het Europees Nederlands.
  7. Iemand baksen betekent iemand een mep geven in het gezicht. “Als je je mond niet houdt, baks ik je, zei zijn moeder tegen hem toen hij haar grootpraats gaf. Grootpraats geven is een grote mond opzetten tegen iemand.
  8. In barat rijden is het meerijden in de bruidegomsstoet, de processie van het huis van de bruidegom naar het huis van de bruid. Het woord stamt uit Hindoestaans.
  9. Een beest zijn: een plaaggeest zijn. Voorbeeld: Hij is een beest, weet je, hij heeft gezegd dat hij je een beetje bang gaat maken.
  10. Begin niet met Jan! Leenvertaling uit het Sranantongo: no begin nanga = zoek geen ruzie met …
  11. Voor iemand beren is een leenvertaling uit het Sranantongo: beri en dyi wansma = iemand afstraffen.
  12. De beterschap is de waardevermeerdering van domeingrond door aangebrachte voorzieningen.
  13. Bijleggen is het geld bijeenbrengen voor een feest.
  14. Binnenkomen is het toegelaten worden als volksvertegenwoordiger.
  15. Hij brandt mensen altijd betekent hij komt nooit op een afspraak.
  16. Bremsen met iemand is iemand toevallig ontmoeten.
  17. Brik komt uit het Sranantongo en betekent een kans. Een brik vinden is een kans krijgen en iemand een brik geven is iemand een kans geven.
  18. Een broodje zijn is een leenvertaling uit het Sranantongo “de wan brede” = grappig zijn.
  19. Bullebak maken voor iemand = de tong uitsteken naar iemand.
  20. Iemand checken is een leenvertaling uit het Sranantongo “tyek wan sma” = iemand negeren.
  21. Chef, zak me hier! Chef is de aanspreektitel voor een buschauffeur. Dus: Buschauffeur, laat me hier uitstappen.
  22. Cokes is een verbasterde vorm van het Engelse coke = coca cola.
  23. Een daalder in zijn oren hebben: daalder is een verbasterde vorm van dadel. Met betrekking tot kinderen wordt bedoeld oorsmeer in zijn oren hebben en daardoor niet luisteren.
  24. Dam komt ook uit het Sranantongo en betekent een smalle weg in het gras ontstaan door voetstappen.
  25. Dokken: bukken om zich te verbergen. Iemand ontwijken.
  26. Dreigen leenvertaling uit het Sranantongo “dreygi”, dat treiteren betekent.
  27. Drek = een mannetjeseend, woerd.
  28. Hij denkt dat hij echt is, is jeugdtaal voor Hij denkt dat hij stoer is.
  29. Eetstel: Eettafel met stoelen. Opmerking: vermoedelijk gevormd naar analogie van Bankstel.
  30. Fietjebal = tafelvoetbalspel.
  31. Frommelen is een leenvertaling uit het Sranantongo “fromu” dat iemand in de war brengen betekent.
  32. Heb je een kleine gebroken voor me? Gebroken is een zelfstandig naamwoord en betekent een klein bedrag. Dus: heb je een klein bedrag voor me?
  33. Je moet oppassen met die jongen, hij is gefrommeld. M.b.t. een persoon betekent gefrommeld onbetrouwbaar, corrupt. Gaat het om een zaak, dan betekent het ingewikkeld.
  34. Hanenwater is een leenvertaling uit het Sranantongo (“k’kawatra”) en betekent diarree.
  35. Zijn hoofd is geboord is ook een leenvertaling uit het Sranangtongo “ede boro” en betekent gek.
  36. Inkomen is een werkwoord en staat voor geld inzetten, over de brug komen met geld. Hij moet inkomen = Hij moet betalen.
  37. Jeuk me rug voor me = Krab me op mijn rug.
  38. Kabel is jeugdtaal en betekent goede vriend.
  39. Kasteel is een verouderd woord en betekent schoft, leegloper.
  40. Op zaterdag gaan de jongens een kiek nemen in de stad. Jeugdtaal voor zich amuseren.
  41. Met klaargemaakte hemden wordt bedoeld confectiehemden.
  42. Arnie was een kweekje van Marie betekent: Arnie was een pleegkind/geadopteerd kind van Marie.
  43. Laterzaak = van latere zorg.
  44. Meneer zal me wat lekkers geven is een leenvertaling uit het Sranantongo van “wan switi sani” en betekent Meneer zal me een fooi geven.
  45. Melkstout = zeer donker, bruin bier.
  46. Zijn mond loopt. Is een leenvertaling uit het Sranantongo mofo e waka en betekent: Hij vertelt alles door.
  47. No-span! Betekent Maak je niet druk!
  48. Ogelijk = niet lelijk.
  49. Zij schold hem uit, maar hij liet niet over. Van niet overlaten = een afdoend antwoord geven, van repliek dienen.
  50. Potdarm = verbasterd uit het Frans porte d’armes = wapenvergunning, vergunning voor een jachtgeweer.
  51. Houd je punt! = Wacht even met je verhaal! Een momentje a.u.b.
  52. Wie schopt je om hem te beloven, dat ik hem geld zou geven? Leenvertaling uit het Sranantongo suma skopu yu, wat betekent Hoe durf je.
  53. Hij speelt schurk meneer. Leenvertaling uit het Sranangtongo prei f’furu, hetgeen betekent vals spelen.
  54. Je gaat tieten als je gaat roken. Ook weer geleend uit het Sranantongo t’ti, war, problemen krijgen betekent of de klos zijn.

 

Wellicht is het een idee om een soortgelijke quiz op te stellen met typisch Vlaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen om de kennis van de overige Nederlandstaligen te testen?

 

Henri Burgers

Voorzitter afdeling Curaçao


Reacties



Terug naar overzicht »